Op 30 september 2020 heeft de voorzieningenrechter in Den Haag geoordeeld dat de afwijzing van het zesde gratieverzoek van de tot levenslang gestrafte Loi C. onrechtmatig is. De Minister moet binnen twee maanden een nieuwe beslissing nemen.
In de door onze cliënt aangespannen procedure in kort geding betoogde zijn advocaat Mathieu van Linde, dat de op 7 juli 2020 door de Minister voor Rechtsbescherming genomen beslissing om het gratieverzoek van onze cliënt af te wijzen onrechtmatig was. De belangrijkste argumenten hiervoor waren dat er in dit geval geen sprake is van bijzondere omstandigheden die maken dat van het unaniem positieve advies van het gerechtshof (over het gratieverzoek) in redelijkheid kan worden afgeweken. Daarnaast heeft de Staat niet het door het Europees Hof (EHRM) vereiste toetsingskader gehanteerd voor de herbeoordeling in de gratieprocedure. Ook maakt de minister nog altijd niet duidelijk op welk moment Loi C. in aanmerking zou kunnen komen voor gratie.
De voorzieningenrechter is van oordeel dat de afwijzende beslissing van de minister op tal van punten niet draagkrachtig en dus onrechtmatig is. De minister is ten onrechte niet ingegaan op het argument dat het beleid van tenuitvoerlegging van de levenslange gevangenisstraf is gewijzigd sinds de oplegging. De minister heeft daarnaast onvoldoende gemotiveerd waarom na bijna 33 jaar de vergelding zwaarder zou wegen dan de resocialisatie van Loi C. Bovendien heeft de minister niet het op grond van het EHRM verplichtte toetsingskader voor herbeoordeling gehanteerd. Er is volgens de voorzieningenrechter niet gebleken van enige bijzondere omstandigheid die een afwijzing van het positieve advies van het gerechtshof kan rechtvaardigen.
De rechter overweegt: “dat de minister bij de beslissing op het gratieverzoek van eiser de vereiste toets zoals die voortvloeit uit liet arrest Vinter e.a. — United Kingdom niet althans niet op de juiste wijze heeft toegepast en dat uit de motivering van de beslissing niet blijkt dat zich bijzondere omstandigheden voordoen op grond waarvan de minister op de hierboven besproken onderdelen van zijn beslissing in redelijkheid heeft kunnen afwijken van het advies van het gerechtshof. Naar liet voorlopig oordeel van het hof is die motivering daarom niet draagkrachtig en niet toereikend.”
De uitspraak van de voorzieningenrechter kunt u hier lezen.