Op 17 november 2020 heeft de het gerechtshof in Den Haag geoordeeld dat de afwijzing van het zesde gratieverzoek van de tot levenslang gestrafte Loi C. niet onrechtmatig is. Eerder kwam de voorzieningenrechter in Den Haag op 30 september jl. tot een ander oordeel. De Staat had tegen dat vonnis hoger beroep ingesteld.
In de door onze cliënt aangespannen procedure in kort geding betoogde zijn advocaat Mathieu van Linde, dat de op 7 juli 2020 door de Minister voor Rechtsbescherming genomen beslissing om het gratieverzoek van onze cliënt af te wijzen onrechtmatig was. De belangrijkste argumenten hiervoor waren dat er in dit geval geen sprake is van bijzondere omstandigheden die maken dat van het unaniem positieve advies van het gerechtshof (over het gratieverzoek) in redelijkheid kan worden afgeweken. Daarnaast heeft de Staat niet het door het Europees Hof (EHRM) vereiste toetsingskader gehanteerd voor de herbeoordeling in de gratieprocedure. Ook maakt de minister nog altijd niet duidelijk op welk moment Loi C. in aanmerking zou kunnen komen voor gratie.
De Staat stelde in hoger beroep dat er wel sprake was van bijzondere omstandigheden die de afwijzing van het gratieverzoek rechtvaardigden. Het hof is van oordeel dat de strafdoelen vergelding en het gevaar voor herhaling geen legitieme strafdoelen meer zijn en dat deze argumenten de afwijzende beslissing van het gratieverzoek niet kunnen dragen. Wel mocht de Minister de status van ongewenst vreemdeling bij zijn beoordeling van het gratieverzoek betrekken, met name omdat cliënt voornemens is na vrijlating direct naar Hongkong te vertrekken en dat niet uitgesloten is dat hij aldaar in contact kan komen met nabestaanden van de slachtoffers.
Voorts overweegt het hof dat de Staat tijdens de mondelinge behandeling heeft erkend dat op het punt van belangen van de nabestaanden op dit moment geen belemmeringen meer bestaan, maar het hof ex tunc (7 juli 2020) dient te toetsen aangezien het hof in deze zaak niet op het gratieverzoek of over de verdere tenuitvoerlegging van de straf beslist, maar slechts de motivering van de gegeven beslissing toetst. Het gerechtshof overweegt verder:
De vraag is of de Minister in redelijkheid kon oordelen dat de terugkeer naar Hongkong op 7 juli 2020 nog (steeds) niet goed was voorbereid en in redelijkheid kon besluiten dat nog een (laatste) poging moest worden ondernomen om de nabestaanden te lokaliseren en contact met hen te leggen. De beslissing kan deze terughoudende toets — net — doorstaan.
Hoewel de Staat door het gerechtshof in het gelijk wordt gesteld, blijkt uit de overwegingen van het hof duidelijk dat de eerdere argumenten van de Minister om het gratieverzoek af te wijzen, bij een nieuw gratieverzoek niet meer voldoende reden zullen zijn voor afwijzing. Een dergelijk verzoek zal op korte termijn worden ingediend.
De uitspraak van de het gerechtshof kunt u hier lezen.